|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
|
1) | Het geschiedde1) nu na dezen, dat David de Filistijnen sloeg, en hen ten onderbracht; en hij nam Gath, en haar onderhorige plaatsen, uit der Filistijnen hand. |
2) | Hij sloeg ook de Moabieten, alzo dat de Moabieten Davids knechten werden, brengende2) geschenken. |
3) | David sloeg ook Hadar-ezer,3) den koning van Zoba, naar Hamath toe, toen hij heentoog,4) om zijn hand5) te stellen aan de rivier Frath. |
4) | En David nam hem duizend wagens af, en zeven duizend ruiters,6) en twintig duizend man te voet; en David ontzenuwde al de wagen paarden; doch hij behield7) honderd wagens daarvan over. |
5) | En de Syriers van Damaskus8) kwamen, om Hadar-ezer, den koning van Zoba, te helpen; maar David sloeg van de Syriers twee en twintig duizend man. |
6) | En David legde bezetting9) in Syrie van Damaskus, alzo dat de Syriers Davids knechten werden,10) geschenken brengende. En de HEERE behoedde David11) overal, waar hij heenging. |
7) | En David nam de gouden schilden, die bij12) Hadar-ezers knechten waren, en hij bracht ze te Jeruzalem. |
8) | Ook nam David zeer14) veel kopers uit Tibchath,13) en uit Chun,13) steden van Hadar-ezer; daarvan heeft Salomo de koperen zee, en de pilaren, en de koperen vaten gemaakt. |
9) | Toen Thou, de koning van Hamath, hoorde, dat David de ganse heirkracht van Hadar-ezer, den koning van Zoba, geslagen had; |
10) | Zo zond hij zijn zoon Hadoram15) tot den koning David, om hem16) naar zijn welstand te vragen, en om hem te zegenen, vanwege dat hij met Hadar-ezer gestreden, en hem verslagen had (want Hadar-ezer17) voerde oorlog tegen Thou), en alle gouden,18) en zilveren, en koperen vaten; |
11) | Deze heiligde19) de koning David ook den HEERE, met het zilver en het goud, hetwelk hij medegebracht had van al de heidenen: van de Edomieten, en van de Moabieten, en van de kinderen Ammons, en van de Filistijnen, en van de Amalekieten. |
12) | Ook sloeg Abisai,20) de zoon van Zeruja,21) de Edomieten22) in het Zoutdal, achttien duizend. |
13) | En hij legde bezetting in Edom, zodat al de Edomieten Davids knechten werden; en de HEERE behoedde David overal, waar hij heenging. |
14) | Alzo regeerde David over gans Israel, en hij deed zijn gansen volke recht23) en gerechtigheid. |
15) | Joab nu, de zoon van Zeruja, was over het heir; en Josafat, de zoon van Ahilud, was kanselier;24) |
16) | En Zadok, de zoon van Ahitub, en Abimelech,25) de zoon van Abjathar, waren priesters, en Sausa schrijver;26) |
17) | En Benaja, de zoon van Jojada, was over de Krethi en Plethi; maar de zonen van David waren de eersten27) aan de hand des konings. |